Jump to content

aangaan

From Wiktionary, the free dictionary

Afrikaans

[edit]

Alternative forms

[edit]

Etymology

[edit]

From Dutch aangaan. Senses 3 and 4 appear to be loan translations of English go on.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑːn.χɑːn/
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

aangaan (present gaan aan, present participle aangaande, past participle aangegaan)

  1. to concern; to be a concern to; to be someone’s business
    Moenie in dinge inmeng wat jou nie aangaan nie.
    Don’t interfere in things that don’t concern you.
  2. to start; to turn on
    Die lig gaan nie aan nie.
    The light won’t turn on.
  3. to continue; to go on
    Hulle dink alles sal aangaan soos altyd.
    They think everything will go on as ever.
  4. to happen; to be going on
    Wat gaan hier aan?
    What is going on here?

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch āengâan, from Old Dutch anagān. Equivalent to aan +‎ gaan. Compare German angehen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːŋɣaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧gaan

Verb

[edit]

aangaan

  1. (transitive) to be a concern to, to concern
    Mijn doen en laten gaat jou helemaal niets aan.
    My comings and goings are not your concern at all.
  2. (transitive) to enter (into something), to begin (something)
    Ze ging een contract aan met het bedrijf.
    She entered into a contract with the company.
  3. (intransitive) to start, to turn on (of a machine or device, or lights)
    De computer wilde maar niet aangaan. Bleek dat de stekker niet in het stopcontact zat.
    The computer just wouldn't start. Turns out the plug wasn't plugged into the power outlet.
  4. (transitive, in early Dutch impersonal, obsolete) to befall, to happen to
  5. (transitive, obsolete) to go to (someone), to approach (someone)

Conjugation

[edit]
Conjugation of aangaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive aangaan
past singular ging aan
past participle aangegaan
infinitive aangaan
gerund aangaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga aan ging aan aanga aanging
2nd person sing. (jij) gaat aan, ga aan2 ging aan aangaat aanging
2nd person sing. (u) gaat aan ging aan aangaat aanging
2nd person sing. (gij) gaat aan gingt aan aangaat aangingt
3rd person singular gaat aan ging aan aangaat aanging
plural gaan aan gingen aan aangaan aangingen
subjunctive sing.1 ga aan ginge aan aanga aanginge
subjunctive plur.1 gaan aan gingen aan aangaan aangingen
imperative sing. ga aan
imperative plur.1 gaat aan
participles aangaand aangegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: aangaan

Anagrams

[edit]