Jump to content

uittrekken

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch ûtetrecken. Equivalent to uit +‎ trekken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯(t)ˌtrɛ.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧trek‧ken

Verb

[edit]

uittrekken

  1. (transitive) to take off (clothes)
    Synonym: uitdoen
    Antonyms: aantrekken, aandoen
    Hij trok zijn trui uit.
    He took his sweater off.
  2. (transitive) to pull out (of), e.g. a tooth

Conjugation

[edit]
Conjugation of uittrekken (strong class 3b, separable)
infinitive uittrekken
past singular trok uit
past participle uitgetrokken
infinitive uittrekken
gerund uittrekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular trek uit trok uit uittrek uittrok
2nd person sing. (jij) trekt uit, trek uit2 trok uit uittrekt uittrok
2nd person sing. (u) trekt uit trok uit uittrekt uittrok
2nd person sing. (gij) trekt uit trokt uit uittrekt uittrokt
3rd person singular trekt uit trok uit uittrekt uittrok
plural trekken uit trokken uit uittrekken uittrokken
subjunctive sing.1 trekke uit trokke uit uittrekke uittrokke
subjunctive plur.1 trekken uit trokken uit uittrekken uittrokken
imperative sing. trek uit
imperative plur.1 trekt uit
participles uittrekkend uitgetrokken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: uittrek
  • Negerhollands: trek ut

See also

[edit]

Anagrams

[edit]