Jump to content

opmaken

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch opmaken. Equivalent to op +‎ maken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɔpˌmaːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧ma‧ken

Verb

[edit]

opmaken

  1. (transitive) to use up (e.g. money) or eat up (all that's left to eat)
  2. (transitive) to finish, conclude
  3. (transitive) to make (a bed)
  4. (transitive) to put make-up on, to apply cosmetics
  5. (transitive, typography) to format, to apply styling to
  6. (transitive) to conclude, to infer [with uit ‘from’]

Conjugation

[edit]
Conjugation of opmaken (weak, separable)
infinitive opmaken
past singular maakte op
past participle opgemaakt
infinitive opmaken
gerund opmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak op maakte op opmaak opmaakte
2nd person sing. (jij) maakt op, maak op2 maakte op opmaakt opmaakte
2nd person sing. (u) maakt op maakte op opmaakt opmaakte
2nd person sing. (gij) maakt op maakte op opmaakt opmaakte
3rd person singular maakt op maakte op opmaakt opmaakte
plural maken op maakten op opmaken opmaakten
subjunctive sing.1 make op maakte op opmake opmaakte
subjunctive plur.1 maken op maakten op opmaken opmaakten
imperative sing. maak op
imperative plur.1 maakt op
participles opmakend opgemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: opmaak

Anagrams

[edit]