zondigen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch sondigen. Equivalent to zondig +‎ -en or perhaps zonde +‎ -igen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈzɔn.də.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: zon‧di‧gen

Verb

[edit]

zondigen

  1. (intransitive) to sin, to commit sin

Conjugation

[edit]
Conjugation of zondigen (weak)
infinitive zondigen
past singular zondigde
past participle gezondigd
infinitive zondigen
gerund zondigen n
present tense past tense
1st person singular zondig zondigde
2nd person sing. (jij) zondigt, zondig2 zondigde
2nd person sing. (u) zondigt zondigde
2nd person sing. (gij) zondigt zondigde
3rd person singular zondigt zondigde
plural zondigen zondigden
subjunctive sing.1 zondige zondigde
subjunctive plur.1 zondigen zondigden
imperative sing. zondig
imperative plur.1 zondigt
participles zondigend gezondigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: sondig
  • Negerhollands: sondig