Jump to content

bezondigen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch besondigen. Equivalent to zondig +‎ be- -en.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /bəˈzɔn.də.ɣə(n)/, /bəˈzɔn.dɪ.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧zon‧di‧gen

Verb

[edit]

bezondigen

  1. (with a reflexive pronoun as the direct object) to commit a misdeed, to commit a sin, to transgress [with aan or tegen ‘against’]

Conjugation

[edit]
Conjugation of bezondigen (weak, prefixed)
infinitive bezondigen
past singular bezondigde
past participle bezondigd
infinitive bezondigen
gerund bezondigen n
present tense past tense
1st person singular bezondig bezondigde
2nd person sing. (jij) bezondigt, bezondig2 bezondigde
2nd person sing. (u) bezondigt bezondigde
2nd person sing. (gij) bezondigt bezondigde
3rd person singular bezondigt bezondigde
plural bezondigen bezondigden
subjunctive sing.1 bezondige bezondigde
subjunctive plur.1 bezondigen bezondigden
imperative sing. bezondig
imperative plur.1 bezondigt
participles bezondigend bezondigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]