verzeggen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch verseggen from Old Dutch farseggen. Equivalent to ver- +‎ zeggen.

Pronunciation

• IPA^(key): /vərˈzɛ.ɣə(n)/, /vɛrˈzɛ.ɣə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ver‧zeg‧gen
• Rhymes: -ɛɣən

Verb

verzeggen

1. (transitive) to promise to give or do, to vow
2. (reflexive) to promise

Conjugation

The irregular past tense is used in the Netherlands, while the weak past forms are used primarily in Flanders.

Conjugation of verzeggen (weak, irregular, prefixed)
infinitive	verzeggen
past singular	verzei, verzegde
past participle	verzegd
infinitive	verzeggen
gerund	verzeggen n
	present tense	past tense
1st person singular	verzeg	verzei, verzegde
2nd person sing. (jij)	verzegt, verzeg2	verzei, verzegde
2nd person sing. (u)	verzegt	verzei, verzegde
2nd person sing. (gij)	verzegt	verzeidt, verzegde
3rd person singular	verzegt	verzei, verzegde
plural	verzeggen	verzeiden, verzegden
subjunctive sing.1	verzegge	verzeide, verzegde
subjunctive plur.1	verzeggen	verzeiden, verzegden
imperative sing.	verzeg
imperative plur.1	verzegt
participles	verzeggend	verzegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.