verschieten

Dutch

Etymology

From Middle Dutch verschieten. Equivalent to ver- +‎ schieten (“to shoot”).

Pronunciation

• IPA^(key): /vərˈsxi.tə(n)/, /vɛrˈsxi.tə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ver‧schie‧ten
• Rhymes: -itən

Verb

verschieten

1. (transitive) to use (up) projectiles etc. for shooting
2. (intransitive) to shift rapidly, 'shoot' away,
3. (intransitive) to move, to shift
4. (transitive) to advance (money)
5. (intransitive) to change colour, as though tarnishing; in particular due to trauma or a shift in mood
6. (intransitive, Belgium) to be startled, to get a scare

   Sorry dat ik je deed verschieten.

   I'm sorry I startled you.

Conjugation

Conjugation of verschieten (strong class 2a, prefixed)
infinitive	verschieten
past singular	verschoot
past participle	verschoten
infinitive	verschieten
gerund	verschieten n
	present tense	past tense
1st person singular	verschiet	verschoot
2nd person sing. (jij)	verschiet	verschoot
2nd person sing. (u)	verschiet	verschoot
2nd person sing. (gij)	verschiet	verschoot
3rd person singular	verschiet	verschoot
plural	verschieten	verschoten
subjunctive sing.1	verschiete	verschote
subjunctive plur.1	verschieten	verschoten
imperative sing.	verschiet
imperative plur.1	verschiet
participles	verschietend	verschoten
1) Archaic.

Synonyms

• (shift rapidly): wegschieten
• (advance money): voorschieten
• (change color): verkleuren
• (to be startled): schrikken

Derived terms

• verschieting

Related terms

• verschiet
• verschot

Descendants

• Afrikaans: verskiet