Jump to content

uitmergelen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch uutmergelen, from mediaeval New High German ausmergeln. Authorities are divided on whether the second element contains a cognate of merg, mergel or refers to both.[1]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌmɛr.ɣə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧mer‧ge‧len

Verb

[edit]

uitmergelen

  1. (transitive) to exhaust
    Synonym: afmergelen
  2. (transitive) to emaciate
    Synonym: afmergelen

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitmergelen (weak, separable)
infinitive uitmergelen
past singular mergelde uit
past participle uitgemergeld
infinitive uitmergelen
gerund uitmergelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular mergel uit mergelde uit uitmergel uitmergelde
2nd person sing. (jij) mergelt uit, mergel uit2 mergelde uit uitmergelt uitmergelde
2nd person sing. (u) mergelt uit mergelde uit uitmergelt uitmergelde
2nd person sing. (gij) mergelt uit mergelde uit uitmergelt uitmergelde
3rd person singular mergelt uit mergelde uit uitmergelt uitmergelde
plural mergelen uit mergelden uit uitmergelen uitmergelden
subjunctive sing.1 mergele uit mergelde uit uitmergele uitmergelde
subjunctive plur.1 mergelen uit mergelden uit uitmergelen uitmergelden
imperative sing. mergel uit
imperative plur.1 mergelt uit
participles uitmergelend uitgemergeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

References

[edit]
  1. ^ van der Sijs, Nicoline, editor (2010), Etymologiebank, Meertens Institute