Jump to content

uitlaten

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌlaː.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧la‧ten

Etymology 1

[edit]

From Middle Dutch utelaten. Equivalent to uit +‎ laten.

Verb

[edit]

uitlaten

  1. (transitive) to release, notably:
    1. to liberate, set free
      De gevangene werd eindelijk uitgelaten na jaren in de cel.
      The prisoner was finally released after years in prison.
    2. to walk, air (a pet, prisoner...)
      Hij laat zijn hond elke ochtend in het park uit.
      He walks his dog in the park every morning.
      Ze laat haar papegaai regelmatig uit, zodat hij kan vliegen.
      She airs her parrot regularly, so he can fly.
      De eigenaar liet het paard in het veld uit.
      The owner let the horse out into the field.
    3. (figuratively) to unleash (an ogre etc.)
      De boze heks werd uitgelaten en bracht chaos in het dorp.
      The angry witch was unleashed and brought chaos to the village.
      Hij liet zijn agressieve hond uit en de buurtbewoners waren bezorgd.
      He let his aggressive dog loose and the neighbors were concerned.
  2. (transitive) to lengthen, notably a garment
    Ze moest haar rok uitlaten omdat het te kort was.
    She had to lengthen her skirt because it was too short.
  3. (transitive) to abstain from some (usually undesirable) action
    Hij besloot om snoep te uitlaten om gezonder te eten.
    He decided to abstain from candy to eat more healthily.
  4. (reflexive) to express oneself
    Tijdens het debat liet hij zijn frustratie uit.
    During the debate, he expressed himself his frustration.
  5. (obsolete, transitive) to publish
Conjugation
[edit]
Conjugation of uitlaten (strong class 7, separable)
infinitive uitlaten
past singular liet uit
past participle uitgelaten
infinitive uitlaten
gerund uitlaten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular laat uit liet uit uitlaat uitliet
2nd person sing. (jij) laat uit liet uit uitlaat uitliet
2nd person sing. (u) laat uit liet uit uitlaat uitliet
2nd person sing. (gij) laat uit liet uit uitlaat uitliet
3rd person singular laat uit liet uit uitlaat uitliet
plural laten uit lieten uit uitlaten uitlieten
subjunctive sing.1 late uit liete uit uitlate uitliete
subjunctive plur.1 laten uit lieten uit uitlaten uitlieten
imperative sing. laat uit
imperative plur.1 laat uit
participles uitlatend uitgelaten
1) Archaic.
Derived terms
[edit]

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

uitlaten

  1. plural of uitlaat

Anagrams

[edit]