uitlaten
Appearance
Dutch
[edit]Pronunciation
[edit]Etymology 1
[edit]From Middle Dutch utelaten. Equivalent to uit + laten.
Verb
[edit]uitlaten
- (transitive) to release, notably:
- to liberate, set free
- De gevangene werd eindelijk uitgelaten na jaren in de cel.
- The prisoner was finally released after years in prison.
- to walk, air (a pet, prisoner...)
- Hij laat zijn hond elke ochtend in het park uit.
- He walks his dog in the park every morning.
- Ze laat haar papegaai regelmatig uit, zodat hij kan vliegen.
- She airs her parrot regularly, so he can fly.
- De eigenaar liet het paard in het veld uit.
- The owner let the horse out into the field.
- (figuratively) to unleash (an ogre etc.)
- De boze heks werd uitgelaten en bracht chaos in het dorp.
- The angry witch was unleashed and brought chaos to the village.
- Hij liet zijn agressieve hond uit en de buurtbewoners waren bezorgd.
- He let his aggressive dog loose and the neighbors were concerned.
- to liberate, set free
- (transitive) to lengthen, notably a garment
- Ze moest haar rok uitlaten omdat het te kort was.
- She had to lengthen her skirt because it was too short.
- (transitive) to abstain from some (usually undesirable) action
- Hij besloot om snoep te uitlaten om gezonder te eten.
- He decided to abstain from candy to eat more healthily.
- (reflexive) to express oneself
- Tijdens het debat liet hij zijn frustratie uit.
- During the debate, he expressed himself his frustration.
- (obsolete, transitive) to publish
Conjugation
[edit]Conjugation of uitlaten (strong class 7, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitlaten | |||
past singular | liet uit | |||
past participle | uitgelaten | |||
infinitive | uitlaten | |||
gerund | uitlaten n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | laat uit | liet uit | uitlaat | uitliet |
2nd person sing. (jij) | laat uit | liet uit | uitlaat | uitliet |
2nd person sing. (u) | laat uit | liet uit | uitlaat | uitliet |
2nd person sing. (gij) | laat uit | liet uit | uitlaat | uitliet |
3rd person singular | laat uit | liet uit | uitlaat | uitliet |
plural | laten uit | lieten uit | uitlaten | uitlieten |
subjunctive sing.1 | late uit | liete uit | uitlate | uitliete |
subjunctive plur.1 | laten uit | lieten uit | uitlaten | uitlieten |
imperative sing. | laat uit | |||
imperative plur.1 | laat uit | |||
participles | uitlatend | uitgelaten | ||
1) Archaic. |
Derived terms
[edit]Etymology 2
[edit]See the etymology of the corresponding lemma form.
Noun
[edit]uitlaten
Anagrams
[edit]Categories:
- Dutch terms with IPA pronunciation
- Dutch terms with audio pronunciation
- Dutch terms inherited from Middle Dutch
- Dutch terms derived from Middle Dutch
- Dutch compound terms
- Dutch lemmas
- Dutch verbs
- Dutch transitive verbs
- Dutch terms with usage examples
- Dutch reflexive verbs
- Dutch terms with obsolete senses
- Dutch class 7 strong verbs
- Dutch separable verbs
- Dutch separable verbs with uit
- Dutch non-lemma forms
- Dutch noun forms