onttijgen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch onttien, from Old Dutch anttīan. Equivalent to ont- +‎ tijgen.

Pronunciation

[edit]

Verb

[edit]

onttijgen

  1. (transitive, intransitive, archaic) to pull away [with aan ‘from’]
  2. (intransitive, archaic) to escape, to go away [with aan ‘from’]

Usage notes

[edit]

Instead of a prepositional phrase with aan, a datival phrase may be used instead, especially in older texts.

Conjugation

[edit]
Conjugation of onttijgen (strong class 2a, prefixed)
infinitive onttijgen
past singular onttoog
past participle onttogen
infinitive onttijgen
gerund onttijgen n
present tense past tense
1st person singular onttijg onttoog
2nd person sing. (jij) onttijgt, onttijg2 onttoog
2nd person sing. (u) onttijgt onttoog
2nd person sing. (gij) onttijgt onttoogt
3rd person singular onttijgt onttoog
plural onttijgen onttogen
subjunctive sing.1 onttijge onttoge
subjunctive plur.1 onttijgen onttogen
imperative sing. onttijg
imperative plur.1 onttijgt
participles onttijgend onttogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.