Jump to content

aanslaan

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch aenslaen. Equivalent to aan +‎ slaan.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnslaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧slaan

Verb

[edit]

aanslaan

  1. (transitive) to strike physically so as to activate or produce an effect
  2. (transitive) to tax (a taxable person) with a tax assessment
  3. (intransitive) to start, to kick in, to switch on
  4. (intransitive, of a dog) to start barking (as a sign of alarm)
  5. (intransitive) to succeed, to have an effect
  6. (intransitive) to catch on, to become popular
    Constant leest daar een vertaling van zijn manifest voor, dat echter helemaal niet aanslaat bij het publiek.
    Constant reads aloud a translation of his manifest there, which however does not at all catch on with the audience.

Conjugation

[edit]
Conjugation of aanslaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive aanslaan
past singular sloeg aan
past participle aangeslagen
infinitive aanslaan
gerund aanslaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sla aan sloeg aan aansla aansloeg
2nd person sing. (jij) slaat aan, sla aan2 sloeg aan aanslaat aansloeg
2nd person sing. (u) slaat aan sloeg aan aanslaat aansloeg
2nd person sing. (gij) slaat aan sloegt aan aanslaat aansloegt
3rd person singular slaat aan sloeg aan aanslaat aansloeg
plural slaan aan sloegen aan aanslaan aansloegen
subjunctive sing.1 sla aan sloege aan aansla aansloege
subjunctive plur.1 slaan aan sloegen aan aanslaan aansloegen
imperative sing. sla aan
imperative plur.1 slaat aan
participles aanslaand aangeslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]

Anagrams

[edit]