Jump to content

voorzeggen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From voor +‎ zeggen. Compare German vorsagen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈvoːrˌzɛ.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: voor‧zeg‧gen

Verb

[edit]

voorzeggen

  1. to say in advance/beforehand;
  2. to say in order to have someone repeat (contrast nazeggen)
  3. to spoil; to ruin (a challenge, secret, story or similar) by giving the answer, solution or outcome prematurely
Conjugation
[edit]
Conjugation of voorzeggen (weak, irregular, separable)
infinitive voorzeggen
past singular zei voor, zegde voor
past participle voorgezegd
infinitive voorzeggen
gerund voorzeggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeg voor zei voor, zegde voor voorzeg voorzei, voorzegde
2nd person sing. (jij) zegt voor, zeg voor2 zei voor, zegde voor voorzegt voorzei, voorzegde
2nd person sing. (u) zegt voor zei voor, zegde voor voorzegt voorzei, voorzegde
2nd person sing. (gij) zegt voor zeidt voor, zegde voor voorzegt voorzeidt, voorzegde
3rd person singular zegt voor zei voor, zegde voor voorzegt voorzei, voorzegde
plural zeggen voor zeiden voor, zegden voor voorzeggen voorzeiden, voorzegden
subjunctive sing.1 zegge voor zeide voor, zegde voor voorzegge voorzeide, voorzegde
subjunctive plur.1 zeggen voor zeiden voor, zegden voor voorzeggen voorzeiden, voorzegden
imperative sing. zeg voor
imperative plur.1 zegt voor
participles voorzeggend voorgezegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]
Descendants
[edit]
  • Afrikaans: voorsê

Etymology 2

[edit]

From voor- +‎ zeggen.

Pronunciation

[edit]
  • Rhymes: -ɛɣən
  • IPA(key): /ˌvoːrˈzɛɣə(n)/
  • Hyphenation: voor‧zeg‧gen

Verb

[edit]

voorzeggen

  1. to predict, foretell, forespell
Conjugation
[edit]
Conjugation of voorzeggen (weak, irregular, prefixed)
infinitive voorzeggen
past singular voorzei, voorzegde
past participle voorzegd
infinitive voorzeggen
gerund voorzeggen n
present tense past tense
1st person singular voorzeg voorzei, voorzegde
2nd person sing. (jij) voorzegt, voorzeg2 voorzei, voorzegde
2nd person sing. (u) voorzegt voorzei, voorzegde
2nd person sing. (gij) voorzegt voorzeidt, voorzegde
3rd person singular voorzegt voorzei, voorzegde
plural voorzeggen voorzeiden, voorzegden
subjunctive sing.1 voorzegge voorzeide, voorzegde
subjunctive plur.1 voorzeggen voorzeiden, voorzegden
imperative sing. voorzeg
imperative plur.1 voorzegt
participles voorzeggend voorzegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Synonyms
[edit]
Descendants
[edit]