verdoemen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch verdoemen, from Old Dutch [Term?], from Proto-Germanic *fradōmijaną, equivalent to doem +‎ ver- -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /vɛrˈdu.mə(n)/, /vərˈdu.mə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ver‧doe‧men
• Rhymes: -umən

Verb

verdoemen

1. to damn
2. to curse
3. (literally) to bring doom upon

Conjugation

Conjugation of verdoemen (weak, prefixed)
infinitive	verdoemen
past singular	verdoemde
past participle	verdoemd
infinitive	verdoemen
gerund	verdoemen n
	present tense	past tense
1st person singular	verdoem	verdoemde
2nd person sing. (jij)	verdoemt, verdoem2	verdoemde
2nd person sing. (u)	verdoemt	verdoemde
2nd person sing. (gij)	verdoemt	verdoemde
3rd person singular	verdoemt	verdoemde
plural	verdoemen	verdoemden
subjunctive sing.1	verdoeme	verdoemde
subjunctive plur.1	verdoemen	verdoemden
imperative sing.	verdoem
imperative plur.1	verdoemt
participles	verdoemend	verdoemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• verdoemenis

Related terms

• doemen
• doem

Descendants

• Negerhollands: verdoem, verdum

Anagrams

• vermoeden, vernoemde