verbidden

Dutch

From ver- +‎ bidden (“to pray”).

verbidden

(transitive) to persuade (by begging, prayer)
- 1888 Genesis 25:21, Jongbloed-Bible.
  En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd
  And Isaac prayed deeply to the LORD in the presence his wife, because she was infertile: and the LORD let himself be persuaded by him, so that Rebecca, his wife, became pregnant.

Conjugation of verbidden (strong class 5, prefixed)
infinitive	verbidden
past singular	verbad
past participle	verbeden
infinitive	verbidden
gerund	verbidden n
	present tense	past tense
1st person singular	verbid	verbad
2nd person sing. (jij)	verbidt, verbid²	verbad
2nd person sing. (u)	verbidt	verbad
2nd person sing. (gij)	verbidt	verbaadt
3rd person singular	verbidt	verbad
plural	verbidden	verbaden

subjunctive sing.¹	verbidde	verbade
subjunctive plur.¹	verbidden	verbaden

imperative sing.	verbid
imperative plur.¹	verbidt

participles	verbiddend	verbeden
¹⁾ Archaic. ²⁾ In case of inversion.

verbidden (third-person singular present verbitt, past participle verbueden, auxiliary verb hunn)

Regular
infinitive	verbidden
participle	verbueden
auxiliary	hunn
	present indicative	imperative
1st singular	verbidden	—
2nd singular	verbitts	verbitt
3rd singular	verbitt	—
1st plural	verbidden	—
2nd plural	verbitt	verbitt
3rd plural	verbidden	—
(n) or (nn) indicates the Eifeler Regel.