uitschakelen
Appearance
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From uit (“out, off”) + schakelen (“to switch”).
Pronunciation
[edit]Verb
[edit]uitschakelen
- to switch off, to turn off, to disable (to put a device out of action or deactivate a function of an electronic device)
- Synonym: uitzetten
- Antonym: inschakelen
- to disable, to eliminate (in a contest or battle)
- Synonym: elimineren
Conjugation
[edit]Conjugation of uitschakelen (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitschakelen | |||
past singular | schakelde uit | |||
past participle | uitgeschakeld | |||
infinitive | uitschakelen | |||
gerund | uitschakelen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | schakel uit | schakelde uit | uitschakel | uitschakelde |
2nd person sing. (jij) | schakelt uit, schakel uit2 | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
2nd person sing. (u) | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
2nd person sing. (gij) | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
3rd person singular | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
plural | schakelen uit | schakelden uit | uitschakelen | uitschakelden |
subjunctive sing.1 | schakele uit | schakelde uit | uitschakele | uitschakelde |
subjunctive plur.1 | schakelen uit | schakelden uit | uitschakelen | uitschakelden |
imperative sing. | schakel uit | |||
imperative plur.1 | schakelt uit | |||
participles | uitschakelend | uitgeschakeld | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |