Jump to content

uitschakelen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit (out, off) +‎ schakelen (to switch).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯tˌsxaː.kə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: uit‧scha‧ke‧len

Verb

[edit]

uitschakelen

  1. to switch off, to turn off, to disable (to put a device out of action or deactivate a function of an electronic device)
    Synonym: uitzetten
    Antonym: inschakelen
  2. to disable, to eliminate (in a contest or battle)
    Synonym: elimineren

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitschakelen (weak, separable)
infinitive uitschakelen
past singular schakelde uit
past participle uitgeschakeld
infinitive uitschakelen
gerund uitschakelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schakel uit schakelde uit uitschakel uitschakelde
2nd person sing. (jij) schakelt uit, schakel uit2 schakelde uit uitschakelt uitschakelde
2nd person sing. (u) schakelt uit schakelde uit uitschakelt uitschakelde
2nd person sing. (gij) schakelt uit schakelde uit uitschakelt uitschakelde
3rd person singular schakelt uit schakelde uit uitschakelt uitschakelde
plural schakelen uit schakelden uit uitschakelen uitschakelden
subjunctive sing.1 schakele uit schakelde uit uitschakele uitschakelde
subjunctive plur.1 schakelen uit schakelden uit uitschakelen uitschakelden
imperative sing. schakel uit
imperative plur.1 schakelt uit
participles uitschakelend uitgeschakeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Anagrams

[edit]