Jump to content

opschieten

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op +‎ schieten.

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

opschieten

  1. to hasten, hurry
  2. to make progress, make headway
  3. (with met) to get along
    Schiet hij op met zijn vriendinnetje?
    Does he get along with his girlfriend?
  4. to coil a rope, usually around one's hand

Conjugation

[edit]
Conjugation of opschieten (strong class 2a, separable)
infinitive opschieten
past singular schoot op
past participle opgeschoten
infinitive opschieten
gerund opschieten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schiet op schoot op opschiet opschoot
2nd person sing. (jij) schiet op schoot op opschiet opschoot
2nd person sing. (u) schiet op schoot op opschiet opschoot
2nd person sing. (gij) schiet op schoot op opschiet opschoot
3rd person singular schiet op schoot op opschiet opschoot
plural schieten op schoten op opschieten opschoten
subjunctive sing.1 schiete op schote op opschiete opschote
subjunctive plur.1 schieten op schoten op opschieten opschoten
imperative sing. schiet op
imperative plur.1 schiet op
participles opschietend opgeschoten
1) Archaic.

Anagrams

[edit]