opfleuren

Dutch

Etymology

From op- +‎ fleur +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɔpˌfløːrə(n)/

• Audio:

  (file)

Verb

opfleuren

1. (intransitive) to cheer up
2. (transitive) to cheer up

Conjugation

Conjugation of opfleuren (weak, separable)
infinitive	opfleuren
past singular	fleurde op
past participle	opgefleurd
infinitive	opfleuren
gerund	opfleuren n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	fleur op	fleurde op	opfleur	opfleurde
2nd person sing. (jij)	fleurt op, fleur op2	fleurde op	opfleurt	opfleurde
2nd person sing. (u)	fleurt op	fleurde op	opfleurt	opfleurde
2nd person sing. (gij)	fleurt op	fleurde op	opfleurt	opfleurde
3rd person singular	fleurt op	fleurde op	opfleurt	opfleurde
plural	fleuren op	fleurden op	opfleuren	opfleurden
subjunctive sing.1	fleure op	fleurde op	opfleure	opfleurde
subjunctive plur.1	fleuren op	fleurden op	opfleuren	opfleurden
imperative sing.	fleur op
imperative plur.1	fleurt op
participles	opfleurend	opgefleurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

• fleuren op