Jump to content

opbreken

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op +‎ breken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɔp.breːkə(n)/
  • Hyphenation: op‧bre‧ken
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

opbreken

  1. (transitive, of pavement) to break up
    De bus reed via een andere route omdat de Coolsingel was opgebroken.
    The bus took a different route because the Coolsingel had been broken up.
  2. (intransitive) to break camp
    De volgende morgen braken we al vroeg op om nog voor de hitte van de middag een flink eind verder te zijn.
    The next morning we broke camp early to get a good start before the afternoon heat.
  3. (intransitive, with indirect object) to cost dearly; to lead to unpleasant consequences for (the initiator)
    Synonym: duur te staan komen
    Deze loslippigheid zou hem snel opbreken.
    His loose lips would soon cost him dearly.

Conjugation

[edit]
Conjugation of opbreken (strong class 4, separable)
infinitive opbreken
past singular brak op
past participle opgebroken
infinitive opbreken
gerund opbreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breek op brak op opbreek opbrak
2nd person sing. (jij) breekt op, breek op2 brak op opbreekt opbrak
2nd person sing. (u) breekt op brak op opbreekt opbrak
2nd person sing. (gij) breekt op braakt op opbreekt opbraakt
3rd person singular breekt op brak op opbreekt opbrak
plural breken op braken op opbreken opbraken
subjunctive sing.1 breke op brake op opbreke opbrake
subjunctive plur.1 breken op braken op opbreken opbraken
imperative sing. breek op
imperative plur.1 breekt op
participles opbrekend opgebroken
1) Archaic. 2) In case of inversion.