ontzinken

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈzɪŋ.kə(n)/
• Hyphenation: ont‧zin‧ken
• Rhymes: -ɪŋkən

Etymology 1

From ont- (“de-, away”) +‎ zinken (“to sink”).

Verb

ontzinken

1. (intransitive) to sink away
2. (transitive, dated) to cause to sink

Conjugation

Conjugation of ontzinken (strong class 3a, prefixed)
infinitive	ontzinken
past singular	ontzonk
past participle	ontzonken
infinitive	ontzinken
gerund	ontzinken n
	present tense	past tense
1st person singular	ontzink	ontzonk
2nd person sing. (jij)	ontzinkt, ontzink2	ontzonk
2nd person sing. (u)	ontzinkt	ontzonk
2nd person sing. (gij)	ontzinkt	ontzonkt
3rd person singular	ontzinkt	ontzonk
plural	ontzinken	ontzonken
subjunctive sing.1	ontzinke	ontzonke
subjunctive plur.1	ontzinken	ontzonken
imperative sing.	ontzink
imperative plur.1	ontzinkt
participles	ontzinkend	ontzonken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From zink (“zinc”) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Verb

ontzinken

1. (transitive) to remove zinc

Conjugation

Conjugation of ontzinken (weak, prefixed)
infinitive	ontzinken
past singular	ontzinkte
past participle	ontzinkt
infinitive	ontzinken
gerund	ontzinken n
	present tense	past tense
1st person singular	ontzink	ontzinkte
2nd person sing. (jij)	ontzinkt, ontzink2	ontzinkte
2nd person sing. (u)	ontzinkt	ontzinkte
2nd person sing. (gij)	ontzinkt	ontzinkte
3rd person singular	ontzinkt	ontzinkte
plural	ontzinken	ontzinkten
subjunctive sing.1	ontzinke	ontzinkte
subjunctive plur.1	ontzinken	ontzinkten
imperative sing.	ontzink
imperative plur.1	ontzinkt
participles	ontzinkend	ontzinkt
1) Archaic. 2) In case of inversion.