Jump to content

ontstressen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From stress +‎ ont- -en.

Verb

[edit]

ontstressen

  1. (ambitransitive) to destress (reduce stress in oneself or another person)

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontstressen (weak, prefixed)
infinitive ontstressen
past singular ontstreste
past participle ontstrest
infinitive ontstressen
gerund ontstressen n
present tense past tense
1st person singular ontstres ontstreste
2nd person sing. (jij) ontstrest, ontstres2 ontstreste
2nd person sing. (u) ontstrest ontstreste
2nd person sing. (gij) ontstrest ontstreste
3rd person singular ontstrest ontstreste
plural ontstressen ontstresten
subjunctive sing.1 ontstresse ontstreste
subjunctive plur.1 ontstressen ontstresten
imperative sing. ontstres
imperative plur.1 ontstrest
participles ontstressend ontstrest
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of ontstressen (weak, prefixed)
infinitive ontstressen
past singular ontstresste
past participle ontstresst
infinitive ontstressen
gerund ontstressen n
present tense past tense
1st person singular ontstress ontstresste
2nd person sing. (jij) ontstresst, ontstress2 ontstresste
2nd person sing. (u) ontstresst ontstresste
2nd person sing. (gij) ontstresst ontstresste
3rd person singular ontstresst ontstresste
plural ontstressen ontstressten
subjunctive sing.1 ontstresse ontstresste
subjunctive plur.1 ontstressen ontstressten
imperative sing. ontstress
imperative plur.1 ontstresst
participles ontstressend ontstresst
1) Archaic. 2) In case of inversion.