ontstijgen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From ont- +‎ stijgen (to rise, ascend).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈstɛi̯ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧stij‧gen
  • Rhymes: -ɛi̯ɣən

Verb

[edit]

ontstijgen

  1. (transitive) to rise above, to transcend
  2. (transitive) to exceed

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontstijgen (strong class 1, prefixed)
infinitive ontstijgen
past singular ontsteeg
past participle ontstegen
infinitive ontstijgen
gerund ontstijgen n
present tense past tense
1st person singular ontstijg ontsteeg
2nd person sing. (jij) ontstijgt, ontstijg2 ontsteeg
2nd person sing. (u) ontstijgt ontsteeg
2nd person sing. (gij) ontstijgt ontsteegt
3rd person singular ontstijgt ontsteeg
plural ontstijgen ontstegen
subjunctive sing.1 ontstijge ontstege
subjunctive plur.1 ontstijgen ontstegen
imperative sing. ontstijg
imperative plur.1 ontstijgt
participles ontstijgend ontstegen
1) Archaic. 2) In case of inversion.