ontschijnen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈsxɛi̯.nə(n)/
  • Hyphenation: ont‧schij‧nen
  • Rhymes: -ɛi̯nən

Etymology 1

[edit]

From Middle Dutch ontschinen. Equivalent to ont- (de-, un-) +‎ schijnen (to shine).

Verb

[edit]

ontschijnen

  1. (intransitive) to lose its shine
Conjugation
[edit]
Conjugation of ontschijnen (strong class 1, prefixed)
infinitive ontschijnen
past singular ontscheen
past participle ontschenen
infinitive ontschijnen
gerund ontschijnen n
present tense past tense
1st person singular ontschijn ontscheen
2nd person sing. (jij) ontschijnt, ontschijn2 ontscheen
2nd person sing. (u) ontschijnt ontscheen
2nd person sing. (gij) ontschijnt ontscheent
3rd person singular ontschijnt ontscheen
plural ontschijnen ontschenen
subjunctive sing.1 ontschijne ontschene
subjunctive plur.1 ontschijnen ontschenen
imperative sing. ontschijn
imperative plur.1 ontschijnt
participles ontschijnend ontschenen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From ont- (inchoative) +‎ schijnen (to shine).

Verb

[edit]

ontschijnen

  1. (intransitive) to start shining
Conjugation
[edit]
Conjugation of ontschijnen (strong class 1, prefixed)
infinitive ontschijnen
past singular ontscheen
past participle ontschenen
infinitive ontschijnen
gerund ontschijnen n
present tense past tense
1st person singular ontschijn ontscheen
2nd person sing. (jij) ontschijnt, ontschijn2 ontscheen
2nd person sing. (u) ontschijnt ontscheen
2nd person sing. (gij) ontschijnt ontscheent
3rd person singular ontschijnt ontscheen
plural ontschijnen ontschenen
subjunctive sing.1 ontschijne ontschene
subjunctive plur.1 ontschijnen ontschenen
imperative sing. ontschijn
imperative plur.1 ontschijnt
participles ontschijnend ontschenen
1) Archaic. 2) In case of inversion.