Jump to content

ontbloemen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Inherited from Middle Dutch ontbloemen. Equivalent to bloem (flower) +‎ ont- -en (privative circumfix).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈblu.mə(n)/
  • Hyphenation: ont‧bloe‧men
  • Rhymes: -umən

Verb

[edit]

ontbloemen

  1. (transitive) to remove the flowers from, to deflower
  2. (transitive, dated) to take the virginity of

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontbloemen (weak, prefixed)
infinitive ontbloemen
past singular ontbloemde
past participle ontbloemd
infinitive ontbloemen
gerund ontbloemen n
present tense past tense
1st person singular ontbloem ontbloemde
2nd person sing. (jij) ontbloemt, ontbloem2 ontbloemde
2nd person sing. (u) ontbloemt ontbloemde
2nd person sing. (gij) ontbloemt ontbloemde
3rd person singular ontbloemt ontbloemde
plural ontbloemen ontbloemden
subjunctive sing.1 ontbloeme ontbloemde
subjunctive plur.1 ontbloemen ontbloemden
imperative sing. ontbloem
imperative plur.1 ontbloemt
participles ontbloemend ontbloemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.