najaar
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]Pronunciation
[edit]Noun
[edit]najaar n (plural najaren, diminutive najaartje n)
- fall, autumn (season after summer)
- 1698, Steven Blankaart, Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden, Jan ten Hoorn, 463.
- DIt gewas werd wel dry voeten hoog, boven het water, met een dikke, geknoopte groene stam, sig in verscheide takken verdeelende, die in 't najaar geelagtig werd.
- This crop grows up to three feet high, above the water, with a thick, noded green stem, branching into several twigs, that yellows in fall.
- Synonyms: herfst, achterjaar
- Antonyms: voorjaar, lente
- 1698, Steven Blankaart, Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden, Jan ten Hoorn, 463.
See also
[edit]Seasons in Dutch · seizoenen (layout · text) · category | |||
---|---|---|---|
voorjaar (“spring”), lente (“spring”) | zomer (“summer”) | herfst (“autumn”), najaar (“autumn”) | winter (“winter”) |