inwerken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Compound of in +‎ werken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɪnˌʋɛr.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: in‧wer‧ken

Verb

[edit]

inwerken

  1. (intransitive) to impact, to act [with op ‘on’]
  2. (ergative) to familiarise or become familiarised with a new work activity, usually through on-the-job training [with in]

Conjugation

[edit]
Conjugation of inwerken (weak, separable)
infinitive inwerken
past singular werkte in
past participle ingewerkt
infinitive inwerken
gerund inwerken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular werk in werkte in inwerk inwerkte
2nd person sing. (jij) werkt in, werk in2 werkte in inwerkt inwerkte
2nd person sing. (u) werkt in werkte in inwerkt inwerkte
2nd person sing. (gij) werkt in werkte in inwerkt inwerkte
3rd person singular werkt in werkte in inwerkt inwerkte
plural werken in werkten in inwerken inwerkten
subjunctive sing.1 werke in werkte in inwerke inwerkte
subjunctive plur.1 werken in werkten in inwerken inwerkten
imperative sing. werk in
imperative plur.1 werkt in
participles inwerkend ingewerkt
1) Archaic. 2) In case of inversion.