inboezemen

Dutch

Etymology

From in +‎ boezem +‎ -en, likely a calque of Latin insinuō or French insinuer.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɪnˌbu.zə.mə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: in‧boe‧ze‧men

Verb

inboezemen

1. (transitive, with optional indirect object) to fill with, to inspire, to strike (something) into (one's heart) [from 17th c.]

Conjugation

Conjugation of inboezemen (weak, separable)
infinitive	inboezemen
past singular	boezemde in
past participle	ingeboezemd
infinitive	inboezemen
gerund	inboezemen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	boezem in	boezemde in	inboezem	inboezemde
2nd person sing. (jij)	boezemt in, boezem in2	boezemde in	inboezemt	inboezemde
2nd person sing. (u)	boezemt in	boezemde in	inboezemt	inboezemde
2nd person sing. (gij)	boezemt in	boezemde in	inboezemt	inboezemde
3rd person singular	boezemt in	boezemde in	inboezemt	inboezemde
plural	boezemen in	boezemden in	inboezemen	inboezemden
subjunctive sing.1	boezeme in	boezemde in	inboezeme	inboezemde
subjunctive plur.1	boezemen in	boezemden in	inboezemen	inboezemden
imperative sing.	boezem in
imperative plur.1	boezemt in
participles	inboezemend	ingeboezemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• inboezeming