Jump to content

doorlopen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From Middle Dutch dōrelôpen. Equivalent to door- +‎ lopen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌdoːrˈloːpə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧lo‧pen
  • Rhymes: -oːpən

Verb

[edit]

doorlopen

  1. (transitive) to go through, to go from start to end
Conjugation
[edit]
Conjugation of doorlopen (strong class 7, prefixed)
infinitive doorlopen
past singular doorliep
past participle doorlopen
infinitive doorlopen
gerund doorlopen n
present tense past tense
1st person singular doorloop doorliep
2nd person sing. (jij) doorloopt, doorloop2 doorliep
2nd person sing. (u) doorloopt doorliep
2nd person sing. (gij) doorloopt doorliept
3rd person singular doorloopt doorliep
plural doorlopen doorliepen
subjunctive sing.1 doorlope doorliepe
subjunctive plur.1 doorlopen doorliepen
imperative sing. doorloop
imperative plur.1 doorloopt
participles doorlopend doorlopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Descendants
[edit]
  • Afrikaans: deurloop

Etymology 2

[edit]

From door +‎ lopen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈdoːrˌloːpə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧lo‧pen

Verb

[edit]

doorlopen

  1. (intransitive) to keep going, to move on, to carry on, to continue
Conjugation
[edit]
Conjugation of doorlopen (strong class 7, separable)
infinitive doorlopen
past singular liep door
past participle doorgelopen
infinitive doorlopen
gerund doorlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop door liep door doorloop doorliep
2nd person sing. (jij) loopt door, loop door2 liep door doorloopt doorliep
2nd person sing. (u) loopt door liep door doorloopt doorliep
2nd person sing. (gij) loopt door liept door doorloopt doorliept
3rd person singular loopt door liep door doorloopt doorliep
plural lopen door liepen door doorlopen doorliepen
subjunctive sing.1 lope door liepe door doorlope doorliepe
subjunctive plur.1 lopen door liepen door doorlopen doorliepen
imperative sing. loop door
imperative plur.1 loopt door
participles doorlopend doorgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Descendants
[edit]

Etymology 3

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Pronunciation

[edit]

Participle

[edit]

doorlopen

  1. past participle of doorlopen
Declension
[edit]
Declension of doorlopen
uninflected doorlopen
inflected doorlopen
positive
predicative/adverbial doorlopen
indefinite m./f. sing. doorlopen
n. sing. doorlopen
plural doorlopen
definite doorlopen
partitive doorlopens

Anagrams

[edit]