binnenlopen

Dutch

Etymology

From binnen +‎ lopen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈbɪnə(n)loːpə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: bin‧nen‧lo‧pen

Verb

binnenlopen

1. (transitive) to enter, to walk inside
2. (nautical) to enter a harbour, to enter port

Conjugation

Conjugation of binnenlopen (strong class 7, separable)
infinitive	binnenlopen
past singular	liep binnen
past participle	binnengelopen
infinitive	binnenlopen
gerund	binnenlopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop binnen	liep binnen	binnenloop	binnenliep
2nd person sing. (jij)	loopt binnen, loop binnen2	liep binnen	binnenloopt	binnenliep
2nd person sing. (u)	loopt binnen	liep binnen	binnenloopt	binnenliep
2nd person sing. (gij)	loopt binnen	liept binnen	binnenloopt	binnenliept
3rd person singular	loopt binnen	liep binnen	binnenloopt	binnenliep
plural	lopen binnen	liepen binnen	binnenlopen	binnenliepen
subjunctive sing.1	lope binnen	liepe binnen	binnenlope	binnenliepe
subjunctive plur.1	lopen binnen	liepen binnen	binnenlopen	binnenliepen
imperative sing.	loop binnen
imperative plur.1	loopt binnen
participles	binnenlopend	binnengelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.