bespelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch bespelen. Equivalent to be- +‎ spelen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /bəˈspeːlə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧spe‧len
  • Rhymes: -eːlən

Verb

[edit]

bespelen

  1. (transitive) to play (a musical instrument)

Conjugation

[edit]
Conjugation of bespelen (weak, prefixed)
infinitive bespelen
past singular bespeelde
past participle bespeeld
infinitive bespelen
gerund bespelen n
present tense past tense
1st person singular bespeel bespeelde
2nd person sing. (jij) bespeelt, bespeel2 bespeelde
2nd person sing. (u) bespeelt bespeelde
2nd person sing. (gij) bespeelt bespeelde
3rd person singular bespeelt bespeelde
plural bespelen bespeelden
subjunctive sing.1 bespele bespeelde
subjunctive plur.1 bespelen bespeelden
imperative sing. bespeel
imperative plur.1 bespeelt
participles bespelend bespeeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]