afzeggen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch afseggen. Equivalent to af +‎ zeggen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑfˌsɛɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧zeg‧gen

Verb

[edit]

afzeggen

  1. (transitive) to cancel (an arrangement, appointment etc.)

Conjugation

[edit]
Conjugation of afzeggen (weak, irregular, separable)
infinitive afzeggen
past singular zei af, zegde af
past participle afgezegd
infinitive afzeggen
gerund afzeggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeg af zei af, zegde af afzeg afzei, afzegde
2nd person sing. (jij) zegt af, zeg af2 zei af, zegde af afzegt afzei, afzegde
2nd person sing. (u) zegt af zei af, zegde af afzegt afzei, afzegde
2nd person sing. (gij) zegt af zeidt af, zegde af afzegt afzeidt, afzegde
3rd person singular zegt af zei af, zegde af afzegt afzei, afzegde
plural zeggen af zeiden af, zegden af afzeggen afzeiden, afzegden
subjunctive sing.1 zegge af zeide af, zegde af afzegge afzeide, afzegde
subjunctive plur.1 zeggen af zeiden af, zegden af afzeggen afzeiden, afzegden
imperative sing. zeg af
imperative plur.1 zegt af
participles afzeggend afgezegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Negerhollands: seg af

Anagrams

[edit]