voorhebben
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From voor (“before, in front of”) + hebben (“to have”).
Pronunciation
[edit]Audio: (file)
Verb
[edit]voorhebben
- intend
- Wees gerust, ik heb het goed met jullie voor.
- Rest assured I intend the best for you.
- wear
- Gelukkig had ik mijn schort voor toen de kan uit mijn handen glipte.
- Luckily I was wearing my apron when the can slipped out of my hands.
Conjugation
[edit]Conjugation of voorhebben (weak, irregular, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorhebben | |||
past singular | had voor | |||
past participle | voorgehad | |||
infinitive | voorhebben | |||
gerund | voorhebben n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | heb voor | had voor | voorheb | voorhad |
2nd person sing. (jij) | hebt voor, heb voor2 | had voor | voorhebt | voorhad |
2nd person sing. (u) | hebt voor, heeft voor | had voor | voorhebt, voorheeft | voorhad |
2nd person sing. (gij) | hebt voor | hadt voor | voorhebt | voorhadt |
3rd person singular | heeft voor | had voor | voorheeft | voorhad |
plural | hebben voor | hadden voor | voorhebben | voorhadden |
subjunctive sing.1 | hebbe voor | hadde voor | voorhebbe | voorhadde |
subjunctive plur.1 | hebben voor | hadden voor | voorhebben | voorhadden |
imperative sing. | heb voor | |||
imperative plur.1 | hebt voor | |||
participles | voorhebbend | voorgehad | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |