uitlekken

Dutch

Etymology

From uit +‎ lekken.

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

uitlekken

1. to leak out
2. (figuratively) to divulge (a secret), to reveal
3. (Southern) to lick something clean

Conjugation

Conjugation of uitlekken (weak, separable)
infinitive	uitlekken
past singular	lekte uit
past participle	uitgelekt
infinitive	uitlekken
gerund	uitlekken n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	lek uit	lekte uit	uitlek	uitlekte
2nd person sing. (jij)	lekt uit, lek uit2	lekte uit	uitlekt	uitlekte
2nd person sing. (u)	lekt uit	lekte uit	uitlekt	uitlekte
2nd person sing. (gij)	lekt uit	lekte uit	uitlekt	uitlekte
3rd person singular	lekt uit	lekte uit	uitlekt	uitlekte
plural	lekken uit	lekten uit	uitlekken	uitlekten
subjunctive sing.1	lekke uit	lekte uit	uitlekke	uitlekte
subjunctive plur.1	lekken uit	lekten uit	uitlekken	uitlekten
imperative sing.	lek uit
imperative plur.1	lekt uit
participles	uitlekkend	uitgelekt
1) Archaic. 2) In case of inversion.