uitladen

Dutch

Etymology

From uit +‎ laden.

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

uitladen

1. to load out, to unload

Conjugation

Conjugation of uitladen (weak with strong past participle, separable)
infinitive	uitladen
past singular	laadde uit
past participle	uitgeladen
infinitive	uitladen
gerund	uitladen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	laad uit	laadde uit	uitlaad	uitlaadde
2nd person sing. (jij)	laadt uit, laad uit2	laadde uit	uitlaadt	uitlaadde
2nd person sing. (u)	laadt uit	laadde uit	uitlaadt	uitlaadde
2nd person sing. (gij)	laadt uit	laadde uit	uitlaadt	uitlaadde
3rd person singular	laadt uit	laadde uit	uitlaadt	uitlaadde
plural	laden uit	laadden uit	uitladen	uitlaadden
subjunctive sing.1	lade uit	laadde uit	uitlade	uitlaadde
subjunctive plur.1	laden uit	laadden uit	uitladen	uitlaadden
imperative sing.	laad uit
imperative plur.1	laadt uit
participles	uitladend	uitgeladen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Antonyms

• inladen

Anagrams

• laden uit