Jump to content

uitkuren

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit (out) +‎ kuur (mood, quirk) +‎ -en.

Verb

[edit]

uitkuren

  1. (~ op) to take it out on
    Hij kuurde zijn woede uit op zijn vriend.
    He took his anger out on his friend.

Usage notes

[edit]

The direct object is often het (Hij kuurt het op zijn vriend) but can also be a proper object.

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitkuren (weak, separable)
infinitive uitkuren
past singular kuurde uit
past participle uitgekuurd
infinitive uitkuren
gerund uitkuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kuur uit kuurde uit uitkuur uitkuurde
2nd person sing. (jij) kuurt uit, kuur uit2 kuurde uit uitkuurt uitkuurde
2nd person sing. (u) kuurt uit kuurde uit uitkuurt uitkuurde
2nd person sing. (gij) kuurt uit kuurde uit uitkuurt uitkuurde
3rd person singular kuurt uit kuurde uit uitkuurt uitkuurde
plural kuren uit kuurden uit uitkuren uitkuurden
subjunctive sing.1 kure uit kuurde uit uitkure uitkuurde
subjunctive plur.1 kuren uit kuurden uit uitkuren uitkuurden
imperative sing. kuur uit
imperative plur.1 kuurt uit
participles uitkurend uitgekuurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

[edit]