Jump to content

uitdelgen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From uit +‎ delgen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈœy̯ˌdɛlɣə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

uitdelgen

  1. to amortize (US), amortise (UK)

Conjugation

[edit]
Conjugation of uitdelgen (weak, separable)
infinitive uitdelgen
past singular delgde uit
past participle uitgedelgd
infinitive uitdelgen
gerund uitdelgen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular delg uit delgde uit uitdelg uitdelgde
2nd person sing. (jij) delgt uit, delg uit2 delgde uit uitdelgt uitdelgde
2nd person sing. (u) delgt uit delgde uit uitdelgt uitdelgde
2nd person sing. (gij) delgt uit delgde uit uitdelgt uitdelgde
3rd person singular delgt uit delgde uit uitdelgt uitdelgde
plural delgen uit delgden uit uitdelgen uitdelgden
subjunctive sing.1 delge uit delgde uit uitdelge uitdelgde
subjunctive plur.1 delgen uit delgden uit uitdelgen uitdelgden
imperative sing. delg uit
imperative plur.1 delgt uit
participles uitdelgend uitgedelgd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Negerhollands: tilg ut

Anagrams

[edit]