tuinen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈtœy̯.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: tui‧nen
  • Rhymes: -œy̯nən

Etymology 1

[edit]

From tuin +‎ -en.

Verb

[edit]

tuinen

  1. (intransitive, uncommon) to practice agriculture or horticulture
    • 1908, N. Adriani, “De zending in Midden-Celebes”, in Onze Eeuw, vol. 8, issue 3, 392:
      Dit is noodig, omdat men meestal op berghellingen tuint.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 2016, Carina van Leeuwen, nachtvlinder, A.W. Bruna Uitgevers.
      ‘Is er iemand aangehouden?’ ‘Een oude tuinder. Hij wist niet wat er in zijn kas gebeurde en hij verhuurde een schuur die hij niet meer gebruikte. Naïef misschien, maar die ouwe was allang blij dat hij weer wat inkomen had. Hij tuint niet meer. Heet dat zo? Tuinen? Of telen?’ ‘Tuinen of telen, wat maakt het uit? Hij is er in elk geval in getuind.’
      (please add an English translation of this quotation)
Conjugation
[edit]
Conjugation of tuinen (weak)
infinitive tuinen
past singular tuinde
past participle getuind
infinitive tuinen
gerund tuinen n
present tense past tense
1st person singular tuin tuinde
2nd person sing. (jij) tuint, tuin2 tuinde
2nd person sing. (u) tuint tuinde
2nd person sing. (gij) tuint tuinde
3rd person singular tuint tuinde
plural tuinen tuinden
subjunctive sing.1 tuine tuinde
subjunctive plur.1 tuinen tuinden
imperative sing. tuin
imperative plur.1 tuint
participles tuinend getuind
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Synonyms
[edit]
See also
[edit]

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

tuinen

  1. plural of tuin