scharen

See also: Scharen

Dutch

Pronunciation

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -aːrən

Etymology 1

Related to schare (“crowd”). This etymology is incomplete. You can help Wiktionary by elaborating on the origins of this term.

Verb

scharen

1. (transitive) to arrange, draw up, line up
2. (reflexive) to rally [with achter ‘around, behind’]

Conjugation

Conjugation of scharen (weak)
infinitive	scharen
past singular	schaarde
past participle	geschaard
infinitive	scharen
gerund	scharen n
	present tense	past tense
1st person singular	schaar	schaarde
2nd person sing. (jij)	schaart, schaar2	schaarde
2nd person sing. (u)	schaart	schaarde
2nd person sing. (gij)	schaart	schaarde
3rd person singular	schaart	schaarde
plural	scharen	schaarden
subjunctive sing.1	schare	schaarde
subjunctive plur.1	scharen	schaarden
imperative sing.	schaar
imperative plur.1	schaart
participles	scharend	geschaard
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

• Afrikaans: skaar

Etymology 2

From schaar (“scissors”) +‎ -en; probably a calque of English scissor.

Verb

scharen

1. (intransitive) to scissor (engage in tribadism)

Conjugation

Conjugation of scharen (weak)
infinitive	scharen
past singular	schaarde
past participle	geschaard
infinitive	scharen
gerund	scharen n
	present tense	past tense
1st person singular	schaar	schaarde
2nd person sing. (jij)	schaart, schaar2	schaarde
2nd person sing. (u)	schaart	schaarde
2nd person sing. (gij)	schaart	schaarde
3rd person singular	schaart	schaarde
plural	scharen	schaarden
subjunctive sing.1	schare	schaarde
subjunctive plur.1	scharen	schaarden
imperative sing.	schaar
imperative plur.1	schaart
participles	scharend	geschaard
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 3

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

scharen

1. plural of schaar
2. plural of schare

Anagrams

• crashen