overprikkelen

Dutch

Etymology

From over- +‎ prikkelen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈprɪ.kə.lə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: o‧ver‧prik‧ke‧len

Verb

overprikkelen

1. (transitive) to overstimulate

Conjugation

Conjugation of overprikkelen (weak, prefixed)
infinitive	overprikkelen
past singular	overprikkelde
past participle	overprikkeld
infinitive	overprikkelen
gerund	overprikkelen n
	present tense	past tense
1st person singular	overprikkel	overprikkelde
2nd person sing. (jij)	overprikkelt, overprikkel2	overprikkelde
2nd person sing. (u)	overprikkelt	overprikkelde
2nd person sing. (gij)	overprikkelt	overprikkelde
3rd person singular	overprikkelt	overprikkelde
plural	overprikkelen	overprikkelden
subjunctive sing.1	overprikkele	overprikkelde
subjunctive plur.1	overprikkelen	overprikkelden
imperative sing.	overprikkel
imperative plur.1	overprikkelt
participles	overprikkelend	overprikkeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• overprikkeling