overhuiven

Dutch

Etymology

From over- +‎ huif +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈɦœy̯.və(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: over‧hui‧ven
• Rhymes: -œy̯vən

Verb

overhuiven

1. (transitive) to create a canopy over

Conjugation

Conjugation of overhuiven (weak, prefixed)
infinitive	overhuiven
past singular	overhuifde
past participle	overhuifd
infinitive	overhuiven
gerund	overhuiven n
	present tense	past tense
1st person singular	overhuif	overhuifde
2nd person sing. (jij)	overhuift, overhuif2	overhuifde
2nd person sing. (u)	overhuift	overhuifde
2nd person sing. (gij)	overhuift	overhuifde
3rd person singular	overhuift	overhuifde
plural	overhuiven	overhuifden
subjunctive sing.1	overhuive	overhuifde
subjunctive plur.1	overhuiven	overhuifden
imperative sing.	overhuif
imperative plur.1	overhuift
participles	overhuivend	overhuifd
1) Archaic. 2) In case of inversion.