Jump to content

opgroeien

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op +‎ groeien.

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

opgroeien

  1. to grow up, to spend childhood

Conjugation

[edit]
Conjugation of opgroeien (weak, separable)
infinitive opgroeien
past singular groeide op
past participle opgegroeid
infinitive opgroeien
gerund opgroeien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular groei op groeide op opgroei opgroeide
2nd person sing. (jij) groeit op, groei op2 groeide op opgroeit opgroeide
2nd person sing. (u) groeit op groeide op opgroeit opgroeide
2nd person sing. (gij) groeit op groeide op opgroeit opgroeide
3rd person singular groeit op groeide op opgroeit opgroeide
plural groeien op groeiden op opgroeien opgroeiden
subjunctive sing.1 groeie op groeide op opgroeie opgroeide
subjunctive plur.1 groeien op groeiden op opgroeien opgroeiden
imperative sing. groei op
imperative plur.1 groeit op
participles opgroeiend opgegroeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Negerhollands: groei op, gruej op