Jump to content

ontdagen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈdaː.ɣə(n)/
  • Hyphenation: ont‧da‧gen
  • Rhymes: -aːɣən

Etymology 1

[edit]

From dag (day) +‎ ont- -en (privative circumfix).

Verb

[edit]

ontdagen

  1. (intransitive, obsolete) to lose daylight, to become dark, become dusk
Conjugation
[edit]
Conjugation of ontdagen (weak, prefixed)
infinitive ontdagen
past singular ontdaagde
past participle ontdaagd
infinitive ontdagen
gerund ontdagen n
present tense past tense
1st person singular ontdaag ontdaagde
2nd person sing. (jij) ontdaagt, ontdaag2 ontdaagde
2nd person sing. (u) ontdaagt ontdaagde
2nd person sing. (gij) ontdaagt ontdaagde
3rd person singular ontdaagt ontdaagde
plural ontdagen ontdaagden
subjunctive sing.1 ontdage ontdaagde
subjunctive plur.1 ontdagen ontdaagden
imperative sing. ontdaag
imperative plur.1 ontdaagt
participles ontdagend ontdaagd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From ont- (inchoative prefix) +‎ dagen (to dawn).

Verb

[edit]

ontdagen

  1. (intransitive, obsolete) to start to dawn
Conjugation
[edit]
Conjugation of ontdagen (weak, prefixed)
infinitive ontdagen
past singular ontdaagde
past participle ontdaagd
infinitive ontdagen
gerund ontdagen n
present tense past tense
1st person singular ontdaag ontdaagde
2nd person sing. (jij) ontdaagt, ontdaag2 ontdaagde
2nd person sing. (u) ontdaagt ontdaagde
2nd person sing. (gij) ontdaagt ontdaagde
3rd person singular ontdaagt ontdaagde
plural ontdagen ontdaagden
subjunctive sing.1 ontdage ontdaagde
subjunctive plur.1 ontdagen ontdaagden
imperative sing. ontdaag
imperative plur.1 ontdaagt
participles ontdagend ontdaagd
1) Archaic. 2) In case of inversion.