langsgaan

Dutch

Etymology

From langs (“along, alongside”) +‎ gaan (“to go”).

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

langsgaan

1. to visit
2. to pass, to pass by

Conjugation

Conjugation of langsgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive	langsgaan
past singular	ging langs
past participle	langsgegaan
infinitive	langsgaan
gerund	langsgaan n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	ga langs	ging langs	langsga	langsging
2nd person sing. (jij)	gaat langs, ga langs2	ging langs	langsgaat	langsging
2nd person sing. (u)	gaat langs	ging langs	langsgaat	langsging
2nd person sing. (gij)	gaat langs	gingt langs	langsgaat	langsgingt
3rd person singular	gaat langs	ging langs	langsgaat	langsging
plural	gaan langs	gingen langs	langsgaan	langsgingen
subjunctive sing.1	ga langs	ginge langs	langsga	langsginge
subjunctive plur.1	gaan langs	gingen langs	langsgaan	langsgingen
imperative sing.	ga langs
imperative plur.1	gaat langs
participles	langsgaand	langsgegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.