knoeien

Dutch

Alternative forms

• kneien (dialectal)

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈknu.i̯ə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: knoe‧ien
• Rhymes: -ui̯ən

Verb

knoeien

1. to create a mess
2. to mess around
3. to defraud

Conjugation

Conjugation of knoeien (weak)
infinitive	knoeien
past singular	knoeide
past participle	geknoeid
infinitive	knoeien
gerund	knoeien n
	present tense	past tense
1st person singular	knoei	knoeide
2nd person sing. (jij)	knoeit, knoei2	knoeide
2nd person sing. (u)	knoeit	knoeide
2nd person sing. (gij)	knoeit	knoeide
3rd person singular	knoeit	knoeide
plural	knoeien	knoeiden
subjunctive sing.1	knoeie	knoeide
subjunctive plur.1	knoeien	knoeiden
imperative sing.	knoei
imperative plur.1	knoeit
participles	knoeiend	geknoeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

• kliederen
• prutsen

Derived terms

• barbeknoeien
• geknoei
• verknoeien