Jump to content

kastijden

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Alternative forms

[edit]

Etymology

[edit]

With hypercorrect -d- from Middle Dutch castîen, from Old Dutch kestigon, from Latin castīgō. Cognate with German kasteien, English castigate.

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

kastijden

  1. to castigate, chastise, punish

Conjugation

[edit]
Conjugation of kastijden (weak)
infinitive kastijden
past singular kastijdde
past participle gekastijd
infinitive kastijden
gerund kastijden n
present tense past tense
1st person singular kastijd kastijdde
2nd person sing. (jij) kastijdt, kastijd2 kastijdde
2nd person sing. (u) kastijdt kastijdde
2nd person sing. (gij) kastijdt kastijdde
3rd person singular kastijdt kastijdde
plural kastijden kastijdden
subjunctive sing.1 kastijde kastijdde
subjunctive plur.1 kastijden kastijdden
imperative sing. kastijd
imperative plur.1 kastijdt
participles kastijdend gekastijd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]