gelijklopen

Dutch

Etymology

From gelijk (“equal”) +‎ lopen (“to walk”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ɣəˈlɛikˌloː.pə(n)/
• Hyphenation: ge‧lijk‧lo‧pen

Verb

gelijklopen

1. to run parallel, run next to eachother
2. to run at the same time
3. to display the same time (a clock or watch)
4. to display the correct time

Conjugation

Conjugation of gelijklopen (strong class 7, separable)
infinitive	gelijklopen
past singular	liep gelijk
past participle	gelijkgelopen
infinitive	gelijklopen
gerund	gelijklopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop gelijk	liep gelijk	gelijkloop	gelijkliep
2nd person sing. (jij)	loopt gelijk, loop gelijk2	liep gelijk	gelijkloopt	gelijkliep
2nd person sing. (u)	loopt gelijk	liep gelijk	gelijkloopt	gelijkliep
2nd person sing. (gij)	loopt gelijk	liept gelijk	gelijkloopt	gelijkliept
3rd person singular	loopt gelijk	liep gelijk	gelijkloopt	gelijkliep
plural	lopen gelijk	liepen gelijk	gelijklopen	gelijkliepen
subjunctive sing.1	lope gelijk	liepe gelijk	gelijklope	gelijkliepe
subjunctive plur.1	lopen gelijk	liepen gelijk	gelijklopen	gelijkliepen
imperative sing.	loop gelijk
imperative plur.1	loopt gelijk
participles	gelijklopend	gelijkgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.