Jump to content

fabriceren

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Borrowed from Middle French fabriquer.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /fɑbriˈseːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -eːrən

Verb

[edit]

fabriceren

  1. (transitive) to manufacture

Conjugation

[edit]
Conjugation of fabriceren (weak)
infinitive fabriceren
past singular fabriceerde
past participle gefabriceerd
infinitive fabriceren
gerund fabriceren n
present tense past tense
1st person singular fabriceer fabriceerde
2nd person sing. (jij) fabriceert, fabriceer2 fabriceerde
2nd person sing. (u) fabriceert fabriceerde
2nd person sing. (gij) fabriceert fabriceerde
3rd person singular fabriceert fabriceerde
plural fabriceren fabriceerden
subjunctive sing.1 fabricere fabriceerde
subjunctive plur.1 fabriceren fabriceerden
imperative sing. fabriceer
imperative plur.1 fabriceert
participles fabricerend gefabriceerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
[edit]

Descendants

[edit]
  • Lokono: fabrisirdun