doorlezen

Dutch

Etymology 1

Compound of door +‎ lezen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈdoːrˌleː.zə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: door‧le‧zen

Verb

doorlezen

1. (transitive) to read completely, to peruse
2. (intransitive) to continue reading, to resume reading

Conjugation

Conjugation of doorlezen (strong class 5, separable)
infinitive	doorlezen
past singular	las door
past participle	doorgelezen
infinitive	doorlezen
gerund	doorlezen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	lees door	las door	doorlees	doorlas
2nd person sing. (jij)	leest door, lees door2	las door	doorleest	doorlas
2nd person sing. (u)	leest door	las door	doorleest	doorlas
2nd person sing. (gij)	leest door	last door	doorleest	doorlast
3rd person singular	leest door	las door	doorleest	doorlas
plural	lezen door	lazen door	doorlezen	doorlazen
subjunctive sing.1	leze door	laze door	doorleze	doorlaze
subjunctive plur.1	lezen door	lazen door	doorlezen	doorlazen
imperative sing.	lees door
imperative plur.1	leest door
participles	doorlezend	doorgelezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

Compound of door- +‎ lezen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌdoːrˈleː.zə(n)/
• Hyphenation: door‧le‧zen
• Rhymes: -eːzən

Verb

doorlezen

1. (transitive) to spend time reading
2. (transitive, dated) to read completely

Conjugation

Conjugation of doorlezen (strong class 5, prefixed)
infinitive	doorlezen
past singular	doorlas
past participle	doorlezen
infinitive	doorlezen
gerund	doorlezen n
	present tense	past tense
1st person singular	doorlees	doorlas
2nd person sing. (jij)	doorleest, doorlees2	doorlas
2nd person sing. (u)	doorleest	doorlas
2nd person sing. (gij)	doorleest	doorlast
3rd person singular	doorleest	doorlas
plural	doorlezen	doorlazen
subjunctive sing.1	doorleze	doorlaze
subjunctive plur.1	doorlezen	doorlazen
imperative sing.	doorlees
imperative plur.1	doorleest
participles	doorlezend	doorlezen
1) Archaic. 2) In case of inversion.