Jump to content

doorkoelen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology 1

[edit]

From door +‎ koelen or door- +‎ koelen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈdoːrˌku.lə(n)/, /ˌdoːrˈku.lə(n)/
  • Hyphenation: door‧koe‧len
  • Rhymes: -ulən

Verb

[edit]

doorkoelen

  1. (transitive) to thoroughly cool (down)
Conjugation
[edit]
Conjugation of doorkoelen (weak, separable)
infinitive doorkoelen
past singular koelde door
past participle doorgekoeld
infinitive doorkoelen
gerund doorkoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular koel door koelde door doorkoel doorkoelde
2nd person sing. (jij) koelt door, koel door2 koelde door doorkoelt doorkoelde
2nd person sing. (u) koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
2nd person sing. (gij) koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
3rd person singular koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
plural koelen door koelden door doorkoelen doorkoelden
subjunctive sing.1 koele door koelde door doorkoele doorkoelde
subjunctive plur.1 koelen door koelden door doorkoelen doorkoelden
imperative sing. koel door
imperative plur.1 koelt door
participles doorkoelend doorgekoeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of doorkoelen (weak, prefixed)
infinitive doorkoelen
past singular doorkoelde
past participle doorkoeld
infinitive doorkoelen
gerund doorkoelen n
present tense past tense
1st person singular doorkoel doorkoelde
2nd person sing. (jij) doorkoelt, doorkoel2 doorkoelde
2nd person sing. (u) doorkoelt doorkoelde
2nd person sing. (gij) doorkoelt doorkoelde
3rd person singular doorkoelt doorkoelde
plural doorkoelen doorkoelden
subjunctive sing.1 doorkoele doorkoelde
subjunctive plur.1 doorkoelen doorkoelden
imperative sing. doorkoel
imperative plur.1 doorkoelt
participles doorkoelend doorkoeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

From door +‎ koelen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈdoːrˌku.lə(n)/
  • Hyphenation: door‧koe‧len

Verb

[edit]

doorkoelen

  1. (intransitive, impersonal, obsolete, nautical, of the wind) to breeze, to begin or continue to blow with a strong wind
Conjugation
[edit]
Conjugation of doorkoelen (weak, separable)
infinitive doorkoelen
past singular koelde door
past participle doorgekoeld
infinitive doorkoelen
gerund doorkoelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular koel door koelde door doorkoel doorkoelde
2nd person sing. (jij) koelt door, koel door2 koelde door doorkoelt doorkoelde
2nd person sing. (u) koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
2nd person sing. (gij) koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
3rd person singular koelt door koelde door doorkoelt doorkoelde
plural koelen door koelden door doorkoelen doorkoelden
subjunctive sing.1 koele door koelde door doorkoele doorkoelde
subjunctive plur.1 koelen door koelden door doorkoelen doorkoelden
imperative sing. koel door
imperative plur.1 koelt door
participles doorkoelend doorgekoeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Alternative forms
[edit]