Jump to content

bezoedelen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Borrowed from German besudeln.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /bəˈzudələ(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧zoe‧de‧len

Verb

[edit]

bezoedelen

  1. (transitive) to stain, besmirch, sully

Conjugation

[edit]
Conjugation of bezoedelen (weak, prefixed)
infinitive bezoedelen
past singular bezoedelde
past participle bezoedeld
infinitive bezoedelen
gerund bezoedelen n
present tense past tense
1st person singular bezoedel bezoedelde
2nd person sing. (jij) bezoedelt, bezoedel2 bezoedelde
2nd person sing. (u) bezoedelt bezoedelde
2nd person sing. (gij) bezoedelt bezoedelde
3rd person singular bezoedelt bezoedelde
plural bezoedelen bezoedelden
subjunctive sing.1 bezoedele bezoedelde
subjunctive plur.1 bezoedelen bezoedelden
imperative sing. bezoedel
imperative plur.1 bezoedelt
participles bezoedelend bezoedeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: besoedel