afwisselen

Dutch

Etymology

From af +‎ wisselen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfʋɪsələ(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: af‧wis‧se‧len

Verb

afwisselen

1. (transitive) to alternate
2. (transitive) to vary

Conjugation

Conjugation of afwisselen (weak, separable)
infinitive	afwisselen
past singular	wisselde af
past participle	afgewisseld
infinitive	afwisselen
gerund	afwisselen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	wissel af	wisselde af	afwissel	afwisselde
2nd person sing. (jij)	wisselt af, wissel af2	wisselde af	afwisselt	afwisselde
2nd person sing. (u)	wisselt af	wisselde af	afwisselt	afwisselde
2nd person sing. (gij)	wisselt af	wisselde af	afwisselt	afwisselde
3rd person singular	wisselt af	wisselde af	afwisselt	afwisselde
plural	wisselen af	wisselden af	afwisselen	afwisselden
subjunctive sing.1	wissele af	wisselde af	afwissele	afwisselde
subjunctive plur.1	wisselen af	wisselden af	afwisselen	afwisselden
imperative sing.	wissel af
imperative plur.1	wisselt af
participles	afwisselend	afgewisseld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afwisseling

Anagrams

• wisselen af